Amsterdam werd in decennia na WO2 voor jonge kunstenaars de ‘place to be’, vooral dankzij het beleid van Willem Sandberg in het Stedelijk Museum. Toen Sandberg in 1950 in het Raadhuis in Heerlen een eerste groepstentoonstelling van jonge Limburgse kunstenaars organiseerde, sprak de pers over ‘de Amsterdamse Limburgers’ of ‘de Limburgse Amsterdammers’, met als aanvoerder Ger Lataster. Het was na de oorlog: de oude Limburgse School was niet meer (Henri Jonas was overleden, Nicolas zat in de Verenigde Staten), en Charles Eyck sprak in een open brief zijn afschuw uit over het beleid van Sandberg (aan wie hij, net als aan anderen, onderdak had geboden na de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister). Hiermee vervreemdde Eyck zich definitief van de jongere generatie. Dit zou tot in de jaren 1960 en 70 onder jonge kunstenaars tot opstand leiden tegen overheden. De jongeren wilden sowieso af van het schoolse karakter van het kunstonderwijs. Ternauwernood werd de gipsotheek gered.